Een goed trainingsschema wordt samengesteld op trainingsprincipes. Deze trainingsprincipes zijn: reversibiliteit, overload, wet van de verminderde meeropbrengst, individualiteit en specificiteit. Specificiteit betekent dat de training voor zover dat mogelijk is zoveel mogelijk lijkt op de wedstrijd. Wanneer rekening wordt gehouden met specificiteit binnen een training, wordt er gelet op welk energiesysteem het belangrijkste is binnen de wedstrijd, welke weefsels het meeste worden belast tijdens een wedstrijd en hoe de interne specificiteit van de beweging is. Zeer specifiek trainen is niet altijd mogelijk.
Het soort energiesysteem wordt specifiek getraind
Zowel in rust, als tijdens sport, beweging en inspanning is energie nodig. Al deze energie die het lichaam nodig heeft, wordt uiteindelijk geleverd in de vorm van adenosinetrifosfaat (ATP). Bij het splitsen van ATP in adenosinedifosfaat (ADP) en fosfaat (P) komt energie vrij die de spieren gebruiken om samen te trekken.
Het lichaam kan op verschillende manieren ATP maken. Er ligt een kleine hoeveelheid ATP en creatinefosfaat (CrP) in de spieren opgeslagen. Deze zogenaamde fosfaatvoorraad wordt aangesproken om energie te leveren bij kortdurende intensieve krachtinspanningen, bijvoorbeeld bij powerliften, sprinten en bodybuilding. Naast de fosfaatvoorraad die zonder zuurstof wordt afgebroken kan ook glucose zonder zuurstof (anaeroob) worden afgebroken om ATP te leveren. Dit proces heet de glycolyse en in dit proces ontstaat lactaat. Dit energiesysteem wordt bijvoorbeeld gebruikt bij 400m hardlopen en 1500m schaatsen. Glucose kan net als vet ook met zuurstof (aeroob) worden afgebroken om ATP te leveren. Vooral bij duursporten is het aerobe energiesysteem van belang.
Om beter te worden in een bepaalde sport moet het energiesysteem worden getraind wat het meeste wordt gebruikt tijdens wedstrijden. Een marathonloper moet dus de aerobe energiesystemen trainen en een sprinter moet de anaerobe energiesystemen trainen.
Trainingsaanpassing zijn locatiegebonden
Trainingsaanpassingen zijn locatiegebonden. Dit betekent dat de trainingsaanpassingen optreden in die delen van het lichaam die getraind worden. Een sporter die veel fietst zal dus trainingsaanpassingen krijgen in de beenspieren en beenderen van het been, maar niet in de armen. Wanneer je traint voor een bepaalde wedstrijd is het belangrijk goed te kijken naar de weefsels die tijdens een wedstrijd belast worden. Deze weefsels moeten ook tijdens een training belast worden.
Interne specificiteit van de beweging
Interne specificiteit van de beweging wil zeggen dat de aansturing van de spieren door het zenuwstelsel op een bepaalde manier gebeurt. Onder aansturing van de spieren wordt niet alleen verstaan welke spieren moeten samentrekken tijdens de beweging, maar ook in welke volgorde en met welke kracht en snelheid. Bij deze kracht en snelheid waarmee spieren moeten samentrekken is het ook belangrijk hoe snel deze kracht moet worden opgebouwd en weer moet afnemen.
Om goed te worden in een bepaalde sport moet een bepaalde beweging die tijdens een wedstrijd van belang is heel erg veel op een correcte manier worden uitgevoerd tijdens techniektrainingen. Het duurt vaak vele jaren voordat een sporter een zeer goede techniek heeft opgebouwd. Een sporter met een mooie effectieve techniek kan alle energie die wordt vrijgemaakt zeer efficiënt gebruiken. Er gaat zo min mogelijk energie verloren aan bijsturing en bijstelling van de beweging. Een effect hiervan is dat de sporter minder snel vermoeid is.
Externe specificiteit van de beweging
Externe specificiteit van de beweging wil zeggen dat de beweging tijdens een training veel lijkt op de beweging tijdens een wedstrijd. De externe en interne specificiteit kunnen heel erg veel overeenkomsten hebben, maar ook veel verschillen. Zo lijkt bijvoorbeeld een squat veel op een fietsbeweging. Bij een fietsbeweging hoeven de beenspieren echter geen enkel moment excentrisch samen te trekken, terwijl dat bij een squat wel noodzakelijk is.
Tot slot
Binnen een trainingsperiode lukt het vaak niet om de gehele trainingsperiode zeer specifiek te trainen. Gedurende een gehele trainingsperiode specifiek willen trainen, heeft een aantal nadelen. Het blessurerisico kan hoger zijn bij zeer specifiek trainen. Bijvoorbeeld het uitvoeren van een volledige 100m sprint voor een 100m sprinter heeft een groot risico voor het oplopen van een spierscheur in zich. Daarnaast kan het trainingsvolume te laag zijn als je specifiek wil trainen. Een skischansspringer die telkens helemaal een schans op moet, bereikt een te laag trainingsvolume. Ook zal de sporter een bepaalde belastbaarheid moeten hebben, voordat deze specifiek kan trainen. Tenslotte is het praktisch niet altijd mogelijk om specifiek te trainen. Er ligt bijvoorbeeld niet het hele jaar sneeuw om te kunnen skiën.
Lees ook:
Inspanningsfysiologie; verbrand calorieën met wandelen
Inspanningsfysiologie; componenten van het energiegebruik
Inspanningsfysiologie; verhogen van de ruststofwisseling
Inspanningsfysiologie; EPOC, waarom is de verbranding na intensief sporten hoger?
Inspanningsfysiologie; verbranding en directe calorimetrie
Inspanningsfysiologie; anaeroob alactisch energiesysteem; ATP-CP-systeem
Inspanningsfysiologie; anaerobe afbraak glucose (glycolyse)
Inspanningsfysiologie; anaerobe energiesystemen
Inspanningsfysiologie; brandstof voor bewegen
Bronnen:
William D. McArdle, Victor L. Katch, & Frank I. Katch (2014) Exercise Physiology, Nutrition, Energy, and Human Performance, LWW Philadelphia