De wetenschapsalmanak; deel 11, meten of schatten?

In eerdere delen van de wetenschapsalmanak hebben we besproken hoe verschillende onderzoeksmethoden bijdragen aan onze kennis. Van observationele studies tot meta-analyses: elk type onderzoek heeft zijn eigen voordelen en nadelen. Ook zagen we hoe de hiërarchie van wetenschappelijk bewijs helpt om de kwaliteit en betrouwbaarheid van conclusies te beoordelen.

Een belangrijk aspect van onderzoek is het onderscheid tussen meten en schatten. Meten draait om directe, objectieve waarnemingen, zoals het bepalen van iemands aerobe vermogen door middel van een maximale inspanningstest waarbij de zuurstofopname (VOmax) direct wordt gemeten. Schatten daarentegen omvat indirecte benaderingen, zoals het gebruik van een submaximale fietstest om het aerobe vermogen in te schatten. Beide methoden hebben hun plaats, maar ze verschillen in nauwkeurigheid en in hoe sterk ze afhangen van aannames en interpretaties. In deel 11 van de wetenschapsalmanak beschrijven we wat meten en wat schatten is.

Meten, of schatten?

en belangrijk onderscheid in onderzoek is dat tussen meten en schatten. Hoewel deze termen vaak door elkaar worden gebruikt, betekenen ze niet hetzelfde. Meten draait om directe waarnemingen, zoals het bepalen van iemands maximale kracht met een 1RM-test: het zwaarste gewicht dat iemand in één herhaling kan tillen. Schatten gebeurt indirect, bijvoorbeeld door een 10RM-test uit te voeren en daaruit de 1RM te berekenen met een formule zoals die van Epley of Brzycki. Het meten van de 1RM is vooral nuttig bij ervaren sporters die nauwkeurige resultaten willen. Het schatten van de 1RM is vaak veiliger en praktischer voor beginners, ouderen of mensen met een blessure.

Ook bij het bepalen van het vetpercentage zien we dit onderscheid. Methodes zoals een DEXA-scan, bio-elektrische impedantieanalyse (BIA), luchtverplaatsingsplethysmografie (Bod Pod) of de huidplooidiktemethode claimen vaak dat ze het vetpercentage meten, maar in werkelijkheid schatten ze het. Ze meten andere zaken, zoals elektrische weerstand, luchtverplaatsing, röntgenabsorptie of de dikte van huidplooien, en gebruiken die gegevens om een schatting van het vetpercentage te maken. Hoe betrouwbaar die schatting is, hangt af van de gebruikte methode, de omstandigheden en de persoon die de meting uitvoert.

Een ander voorbeeld is het bepalen van iemands voedingsinname. Dit kan direct worden gemeten, bijvoorbeeld door het wegen van alle voedingsmiddelen die iemand eet gedurende een periode. Dit levert zeer nauwkeurige gegevens op, maar is arbeidsintensief, duur en kan het eetgedrag beïnvloeden omdat mensen zich bewuster worden van wat ze eten. Daarom wordt in onderzoek vaak gebruikgemaakt van schattingen, zoals via een voedingsdagboek, een 24-uurs-recall (waarbij deelnemers hun inname van de afgelopen dag rapporteren) of voedselconsumptiefrequentievragenlijsten (FFQ’s).

Deze schattingsmethoden hebben voordelen: ze zijn minder belastend, goedkoper en gemakkelijker toe te passen in grote studies. Maar ze hebben ook nadelen: ze vertrouwen op het geheugen en de eerlijkheid van deelnemers en kunnen onnauwkeurig zijn door verkeerde inschattingen van portiegrootte of vergeten voedingsmiddelen. Bij FFQ’s kunnen daarnaast de vragenlijstopzet en de gebruikte referentieperiode de uitkomsten beïnvloeden.

En dus…

Om onderzoeksresultaten goed te beoordelen, is het belangrijk om te weten of iets echt gemeten is of geschat wordt. Dit helpt ons niet alleen beter te begrijpen wat de resultaten betekenen, maar ook hoe betrouwbaar ze zijn.

Wil je fit worden zonder fratsen. Bestel dan Fit zonder fratsen hier. Of klik op het boek hieronder: