Op basis van een sportanalyse stelt de trainer/coach het trainingsschema. Voor de fysiotherapeut is de sportanalyse de basis voor het revalidatieplan. Een sprint kenmerkt zich door in korte tijd een hoge loopsnelheid te bereiken en deze hoge loopsnelheid korte tijd vol te houden. Topsprinters (bijvoorbeeld Usain Bolt) lopen de 100 meter sprint onder de 10 seconden. Het anaerobe alactische systeem speelt een belangrijke rol in de energievrijmaking bij sprinten.
Uithoudingsvermogen en energiesystemen bij sprinten
Uithoudingsvermogen is vaak een onderschatte grondmotorische vaardigheid bij sprinten. De sprinter moet een groot anaeroob, alactisch vermogen hebben. Dit betekent dat de sprinter een grote fosfaatvoorraad (capaciteit van het anaerobe alcatische energiesysteem) moet hebben en met hoge snelheid energie uit de fosfaatvoorraad moet kunnen vrij maken (vermogen van het anaerobe alactische vermogen). Het vrij opgeslagen ATP en Creatinefosfaat zijn samen de fosfaatvoorraad. De fosfaatvoorraad kan tot ongeveer 20 seconden maximale inspanning energie leveren. Bij het energie vrij maken uit de fosfaatvoorraad wordt geen lactaat (melkzuur) gevormd.
Kracht bij sprinten
Kracht bij sprinten is erg belangrijk. De spieren die met hoge snelheid veel kracht moeten leveren, zullen met name veel type 2A en type 2B spiervezels bevatten. Sprinters met veel type 2A en B spiervezels in hun spieren hebben een natuurlijk talent voor sprinten. Een lange afstandsloper zal met name type 1 spiervezels hebben. Met name explosieve kracht en snelkracht zijn erg belangrijk. Toch zal de sprinter (buiten het seizoen) ook op hypertrofie trainen. De toename van de spiermassa die met trainen op hypertrofie wordt bereikt (recruteren in kracht), wordt later bij het trainen met kracht recruteren op snelheid omgezet in loopsnelheid.
Coördinatie en wendbaarheid bij sprinten
Een sprinter hoeft niet zeer wendbaar te zijn. De sprinter loopt maar 1 richting uit en hoeft niet snel te stoppen, of te veranderen van richting. Wel moet de coördinatie uitermate goed zijn van de sprinter. De sprinter moet bepaalde spieren op het juiste moment met de juiste kracht aanspannen. Een sprint wordt niet alleen met de benen gelopen, maar met het hele lijf. De romp moet rechtop en zo stil mogelijk blijven, de armen moet tegengesteld aan de benen met dezelfde snelheid van voren naar achteren bewegen en de benen moeten zeer snel, zeer veel kracht leveren.
Snelheid bij sprinten
Snelheid is de belangrijkste grondmotorische vaardigheid. Een hoge loopsnelheid wordt bereikt door in korte tijd veel energie (ATP) vrij te kunnen maken. Met andere woorden, een topsprinter (zoals bijvoorbeeld Usain Bolt) kan een hoog vermogen leveren en kan dus in korte tijd heel erg veel kracht leveren. Topsprinters lopen de 100 meter sprint onder 10 seconden. Gemiddeld wordt dan een loopsnelheid van rond de 40 kilometer p[er uur bereikt. De topsnelheid bij een 100 meter sprint kan rond 50 kilometer per uur liggen. Om de hoge loopsnelheid te bereiken zal de sprinter met name type 2 spiervezels gebruiken. Een topsprinter zal met name veel type 2A en type 2B spiervezels hebben. De sprinter zal dus enorm goed moeten kunnen accelereren en de topsnelheid enige tijd moeten kunnen handhaven.
Lenigheid bij sprinten
Lenigheid is niet de beperkende factor bij sprinten. Gewrichten bewegen niet naar eindgrenzen bij sprinten. Wel is het belangrijk dat er geen belemmeringen in gewrichten zijn.
Contact met een tegenstander bij sprinten
Bij sprinten is er geen direct contact met een tegenstander. Wel is het zeer belangrijk dat sprinters in de eigen baan blijven.
Bronnen:
www.fysiotherapieter.nl
http://sporttrainingsleer.blogspot.com
http://scriptiesonline.bib.hva.nl