Het Down syndroom is voor het eerst beschreven door Dr. Langdon Down in 1866 in het Londen Ziekenhuis. De basis van het Down syndroom is een chromosomale afwijking. Dit is echter pas in 1959 ontdekt door een zekere Jejeune en diens collega’s in Parijs. Normaal heeft men 46 chromosomen, onderverdeelt in 22 chromosoomparen en 2 geslachtschromosomen. Iemand met het Down Syndroom heeft in plaats van twee chromosomen 21, drie chromosomen 21.
Ontstaanswijze van het syndroom van Down
Een trisomie kan op verschillende wijzen ontstaan. Meestal ontstaat het door een fout in de meiose. Tijdens de meiose worden de gameten (=geslachtscellen) gevormd. Dit vindt plaats via celdeling waarbij de hoeveelheid chromosomen gehalveerd wordt. Er ontstaan geslachtscellen met 23 chromosomen in plaats van 46 chromosomen. De chromosoomparen worden opgesplitst en elk in een andere cel geplaatst door middel van celdeling. Er ontstaan zo geslachtscellen met verschillende combinaties van de oorspronkelijke chromosoomparen. Wanneer de verdeling van de chromosomen niet normaal verloopt, kunnen er cellen met een afwijkend aantal chromosomen van een soort ontstaan. Normaliter hoort een geslachtscel van elke chromosoomsoort een chromosoom te bevatten, zodat hij bij de bevruchting samen met de andere geslachtscel weer een chromosoompaar kan vormen. Wanneer er bij de meiose twee chromosomen van een chromosoomsoort in een geslachtscel terecht komen, doordat er geen goede splitsing van het chromosoompaar plaats vindt (non-disjunctie) en deze gecombineerd wordt bij de bevruchting met een normale geslachtscel, ontstaat er een bevruchte cel met drie chromosomen van een soort. Bij het Down syndroom ontstaat er op die wijze een DNA-profiel met drie chromosomen 21, een trisomie 21. Er kunnen op die wijze allerlei trisomiën ontstaan. De meeste van deze trisomiën zijn niet levensvatbaar ook een trisomie 21 is vaak niet levensvatbaar en eindigt in een miskraam.
Trisomie 21 kan ook nog op een andere wijze ontstaan, die minder vaak voorkomt. Er zijn dan wel 46 chromosomen in de cel aanwezig, er is geen extra chromosoom, maar er is sprake van een omwisseling, een zogenaamde translocatie, van een deel van chromosoom 21 en een deel van chromosoom 14. Het omgewisselde deel van chromosoom 21 bevat de belangrijkste informatie van het hele chromosoom 21. Doordat delen twee delen zijn omgewisseld kan er een geslachtscel ontstaan die twee maal chromosoom 21 bevat. De notatiewijze van een trisomie 21 is: 47,XX/XY,+21. Dit willen zeggen dat er in het totale DNA 47 chromosomen aanwezig zijn waarvan chromosoom 21 het extra chromosoom is. De aanduiding XX staat voor het vrouwelijke geslacht en XY voor het mannelijke geslacht. Een translocatie van chromosoom 21 en 14 wordt aangeduid als 46,XX/XY, t(14q,21q). De t staat voor translatie en tussen haakjes staat aangegeven welke delen omgewisseld zijn, de q staat voor een specifiek deel van de chromosomen. De erfelijke vorm van het Down syndroom betreft de translocatie, hoewel deze ook spontaan kan optreden. De oorzaak van de niet erfelijke vorm van het Down syndroom is trisomie 21.
Incidentie van het Down syndroom
De incidentie (aantal bekende nieuwe gevallen) wordt geschat op 1 op de 650 tot 1 op de 700. In Engeland wordt ongeveer 50% van de kinderen met Down syndroom prenataal ontdekt. Dit betekent dat er tijdens de zwangerschap onderzoek gedaan wordt waaruit blijkt dat er sprake is van een kind met Down syndroom.
Risico op het krijgen van een kind met Down syndroom
De leeftijd van de moeder tijdens de zwangerschap is een factor die het risico op een kind met Down syndroom bepaald. Hoe ouder de moeder is, hoe groter het risico is op het krijgen van een kind met Down syndroom. Verder zijn er geen duidelijke risicofactoren wanneer de niet-erfelijke vorm van het Down syndroom wordt beschreven. De erfelijke vorm heeft als risicofactor dat 1 of beide ouders drager is van het gen met een translocatie. Ze zijn zelf niet aangedaan maar kunnen wel kinderen krijgen met het Down syndroom. Wanneer de vader drager is, is het risico 1-3%, wanneer de moeder drager is 10-15%.
Klinische kenmerken van het Down syndroom
Personen met het Down syndroom hebben bepaalde klinische kenmerken. Hieronder volgt een opsomming van deze kenmerken, niet alle kenmerken dienen bij een persoon met Down syndroom voor te komen.
• Hypotonie van de spieren bij de pasgeborene
• Slaperigheid bij de pasgeborene
• Nuchaal huidoverschot bij de pasgeborene
• Smalle oren
• Uitstekende grote tong
• Brachycephaly
• Epicanthic folds
• Een enkele vouw in de handpalm
• Grote ruimte tussen de eerste en tweede teen
• Kleine middelste phalanx van de vijfde vinger
• Blijvende ductus arteriosus
• Atrium en ventrikel septum defect
• Gezamenlijk atrioventriculair kanaal
• Anaal atresie
• Duodenaal atresie
• Klein van lengte
• Strabismus
• Ziekte van Hirschsprung
• IQ-score tussen de 25-75
• Vaak goede sociale eigenschappen
• Vroegtijdig overlijden (gemiddelde leeftijd van 50-60 jaar).
• Ontwikkeling van de ziekte van Alzheimer
Bronnen:
Emery’s elements of medical genetics, RobertF.Meuller, Ian D.Young
E. Rubin, Farber, JL, Pathology (1999), Lippincott-Raven, Philadelphia, New York
H. de Vries, de Jongh, TOH, Grundmeijer, HGLM, Diagnostiek van alledaagse klachten (2003), Bohn Stafleu van Lofhum, houten
Parveen Kumar, Michael Clark, Clinical Medicine (2002), W.B. Saunders, Philadelphia