Opbouw van vetten en cholesterol

Waneer meer energie wordt ingenomen, dan op dat moment nodig is, kunnen koolhydraten en eiwitten worden omgezet in vet. In dit artikel wordt beschreven hoe uit koolhydraten en eiwitten vetten gemaakt kunnen worden. Ook wordt beschreven hoe fosfolipiden en cholesterol worden gemaakt.

Koolhydraten en glycogeen

Wanneer meer koolhydraten worden ingenomen dan op dat moment nodig zijn, kunnen koolhydraten als glycogeen worden opgeslagen. Wanneer de glycogeenvoorraad echter vol is, worden koolhydraten omgezet in vet. Het vet wordt vervolgens in het vetweefsel opgeslagen. Een groot deel van de trigylceridesynthese vindt in de lever plaats. Er kan echter ook een kleine hoeveelheid vet in de vetcellen worden gevormd. De triglyceriden worden middels het lipoprotëinen VLDL naar de adipocyten (vetcellen) getransporteerd.

Vet uit koolhydraten synthetiseren

Koolhydraten worden eerst omgezet in vetzuren. Het is echter onmogelijk om vetzuren in koolhydraten om te zetten. De eerste stap in de synthese van triglyceriden uit koolhydraten is de omzetting van koolhydraten in acetylCoA. Dit gebeurt in het eerste deel van de aërobe glycolyse. Vetzuren bestaan in zekere zin uit aan elkaar gekoppelde acetylCoA-moleculen. Het is dus eenvoudig te begrijpen dat de acetylCoA-moleculen vervolgens aan elkaar worden gekoppeld om een vetzuur te vormen. Vetzuren worden vervolgens aan alfa-glycerolfosfaat gekoppeld om zo triglyceriden te vormen. Wanneer de vetzuren een ketenlengte van C14 tot C18 bereiken, binden ze automatisch aan glycerol. Glycerol wordt ook in de glycolyse gevormd. Glycerol wordt uit alfa-glycerolfosfaat gevormd. Wanneer erg veel koolhydraten door de glycolyse stromen, terwijl er geen energie nodig is, wordt veel alfa-glycerolfosfaat gevormd. Dit geeft aan hoe belangrijk dit mechanisme is in de vorming van vetten. Wanneer erg weinig alfa-glycerolfosfaat wordt gevormd, is dat juist een teken om vetten af te breken. Hoewel vetopslag kan ontaarden in overgewicht en obesitas is het zeer belangrijk voor het lichaam vetten op te kunnen slaan. De opbouw van vet uit koolhydraten is zeer belangrijk. De glycogeenvoorraad kent in tegenstelling tot de vetvoorraad grenzen. Een gemiddeld persoon heeft ongeveer 200 keer zoveel energie in de vorm als vet opgeslagen in vergelijking met koolhydraten. Ook bevat 1 gram vet meer dan twee keer zo veel energie als 1 gram koolhydraten. Hierdoor hoeft men niet rond te zeulen met een groot gewicht om toch grote energievoorraad te hebben.

Vet uit eiwitten synthetiseren
Uit heel veel aminozuren kunnen nadat de stikstofgroep is afgesplitst vetten worden gevormd. Wanneer meer eiwitten worden ingenomen, dan nodig zijn, worden eerst de eiwitten verbrand. Vervolgens kan het overtollige eiwit nog worden omgezet in vet. Dit is echter een proces wat veel energie kost. Op dit mechanisme zijn veel dieten gebaseerd die veel eiwitten bevatten. Eiwitrijke dieten lijken een positieve invloed te hebben op het dalen van het lichaamsgewicht.

Regulatie van de vetverbranding
Koolhydraten worden eerder, dan vetten verbrand. Een grote hoeveelheid koolhydraten in de voeding heeft een vetsparend effect en worden met name verbrand. Overtollige koolhydraten verhogen namelijk de concentratie alfa-glycerolfosfaat. Hierdoor stijgt de concentratie glycerol en worden vetzuren gekoppeld, waardoor vetten ontstaan. Ook kan uit de koolhydraten acetylCoA worden gevormd. AcetylCoA’s kunnen worden omgezet in vetzuren. Een overmaat aan koolhydraten hebben een vetsparend effect en laten de vetvoorraad toenemen. Wanneer echter geen koolhydraten voorhanden zijn, worden vetten in plaats van koolhydraten verbrand.

De vetverbranding onder de invloed van een aantal hormonen. Insuline zorgt ervoor dat lipase in de vetcellen actiever wordt, waardoor vetzuren sneller in de vetcellen terecht komen en dus de vetvoorraad kan worden opgebouwd. Adrenaline en noradrenaline (door de bijnieren gemaakt) stimuleren de vetverbranding tijdens zware inspanning. Deze twee hormonen activeren het hormoon-sensitief-lipase (HSL). HSL komt ook in de vetcellen voor, maar breekt juist het vet in de vetcel af. Corticotropine wordt door het voorste deel van de hypofyse gemaakt als reactie op stress. Corticotropine stimuleert de bijnierschors om Glucocorticoïden uit te scheiden. Zowel het corticotropine, als de Glucocorticoïden stimuleren het HSL in de vetcel. Ook groeihormoon stimuleert (echter wel in mindere mate) het HSL. Schildklierhormonen stimuleren een zeer snelle mobilisatie van vet.

Fosfolipiden en cholesterol
De drie belangrijkste fosfolipiden in het lichaam zijn: lecithine, cephaline en sfingomyeline. Fosfolipiden worden in veel structuren in het lichaam gebruikt. Ze zijn een belangrijk bestanddeel van lipoprotëinen. Thromboplastines, die belangrijk zijn in de bloedstolling bestaan uit cephaline. Sfingomyeline komt met name in het centrale zenuwstelsel voor. Ook komen veel fosfolipiden in de membranen voor.

Cholesterol komt in de voeding voor (exogeen cholesterol). Ook kan het lichaam zelf cholesterol maken (endogeen cholesterol). Cholesterol wordt traag in het spijsverteringsstelsel geabsorbeerd. Het cholesterol komt ook in de lymfevaten terecht. Bijna al het endogeen cholesterol in de lipoprotëinen wordt door de lever gemaakt. Cholesterol is een structureel element van de celmembraan. Ook wordt cholesterol gebruikt voor de vorming van gal. Een zeer kleine hoeveelheid cholesterol wordt gebruikt voor de vorming van adrenerge hormonen, progesteron, oestrogeen en testosteron.

Bronnen:
JE. Hall, 2006, Pocket Companion to Textbook of Medical Physiology, Elsevier Inc
GA Thibodeau, Patton KT 2007, Anatomy & Physiology, Mosby/Elsevier
EN Marieb, Hoehn K 2007, Human Anatomy & Physiology, Pearson/Benjamin Cummings